De barre winter van 1963 en de zomer daarna
Iedereen boven een bepaalde leeftijd kent de barre Nederlandse winter van 1963. In november 1962 begon het al: temperaturen onder nul en sneeuwstormen. Maar vanaf Kerstmis 1962 was het pas goed raak: een vrijwel onafgebroken periode van streng vriezen, met de nodige sneeuw, tot halverwege maart 1963. De Elfstedentocht, in januari 1963, op de Philips zwartwit-TV met maar liefst vier zenders: d'r Hollender, d'r Pruus, d'r Belsj Vlaams en d'r Belsj Frans. Bij de start was het 18 graden onder nul en waaide er een sneeuwstorm. Slechts 1% van de gestarte deelnemers haalde de finish. In Noord-Nederland zat de vorst een meter in de grond en duurde het weken voor die er weer uit was, en op de grote rivieren waren bergen kruiend ijs te zien. De Waddeneilanden raakten meermalen van de buitenwereld afgesloten.
Ik was 8 jaar. Al dat ijs en die sneeuw vond ik fascinerend. Mijn moeder hing op mijn verzoek een thermometer op aan de buitenkant van het raam beneden. Eigenlijk wilde ik die aan mijn eigen slaapkamerraam hebben, maar de ruiten daarvan waren zo dik bedekt met ijsbloemen dat dat geen zin had. Het eerste wat ik deed als ik 's morgens beneden kwam, was daarop kijken hoe koud het buiten was. In mijn herinnering was het wekenlang 15 onder nul of nog lager, en ik weet zeker dat ik minstens één keer 20 onder nul heb afgelezen. En meestal hupte er dan een musje buiten op het besneeuwde gazon rond, wanhopig op zoek naar iets eetbaars. In mijn jongensfantasie was het altijd hetzelfde musje, en op den duur keek ik 's morgens net zo hard uit naar dat musje als naar de stand van de thermometer.
Op de oprit veranderde de laag sneeuw binnen de kortste keren in een dikke laag ijs. Zout strooien werkte niet meer bij deze temperaturen. Mijn vader kreeg door dat ijs de auto nauwelijks meer de garage in. Die auto stond dus vaak 's nachts buiten, met startproblemen 's morgens als gevolg. Na een paar weken was mijn vader het zat: de oprit moest ijsvrij worden gemaakt, zodat de auto zonder problemen weer in de garage kon. Gewapend met een dikke jas, alpinopet en een scherpe schop bond hij met de ijsvlakte de strijd aan. Het leek erop dat hij verwachtte dat hij het ijs zo kon opscheppen, maar dat was niet het geval. De ijslaag was een centimeter of vijf dik en de enige manier om daar beweging in te krijgen was om eerst een betrekkelijk klein stuk met de schop los te bikken, net zoals je een betonplaat zou opruimen. Onder zulke omstandigheden blijkt een oprit eindeloos lang en breed. Het is hem uiteindelijk gelukt, maar hij heeft er dagen over gedaan.
De dagelijkse gang naar en van de school aan de Hogeweg werd in deze tijd een avontuur. Men was in 1962 begonnen met de aanleg van de Mergelweg, tussen de Parkstraat en de Keerberg. Dat leverde mij een nieuwe, snelle route naar school op - veel korter dan de omweg via het Kerkplein. Door de strenge winter bleef deze weg maandenlang in half voltooide staat liggen. Hij was zonder sneeuw en ijs al nauwelijks begaanbaar, en nu was het nog veel erger. Maar in onze ogen altijd nog beter dan die omweg. Voor de winter had men provisorisch een bruggetje aangelegd over de beek aan de kant van de Parkstraat, maar dat begaf het binnen de kortste keren. De jongens uit de Parkstraat bouwden toen zelf een brug van een oude plank, waar behalve wijzelf overigens niemand overheen durfde, maar ook die was geen lang leven beschoren. Daarna moest je, om die beek over te steken, een meter of anderhalf naar beneden over een steile, spekgladde oever, dan met droge voeten de beek oversteken (vreemd genoeg was die altijd ijsvrij), en dan het moeilijkste: aan de overkant net zo'n steile spekgladde oever omhoog klimmen. Als je alleen was, was dat bijna niet te doen, maar gelukkig waren er meestal wel andere kinderen in de buurt en hielpen we elkaar omhoog.
In die winter kregen we van het hoofd-der-school, meester Vleugels, heel vaak ijsvrij. De eerste keren waren we dolblij en gingen we allemaal onmiddellijk schaatsen of sleeën, de hele dag lang. Maar met het aanhouden van de strenge koude werden we steeds minder enthousiast, en toen meester Vleugels eind februari 1963 weer eens ijsvrij gaf, werd dat erg lauw ontvangen. We wilden niet alweer van die pijnlijke vingers om de bevroren veters te strikken van doorlopers die toch nooit wilden blijven zitten. Zelfs wij, ondernemende jongens van de derde klas, waren de kou intussen beu en verlangden naar het voorjaar.
En toen dat voorjaar kwam, en daarna de zomer van 1963, werden de gevolgen van die eindeloze winter zichtbaar. Het wegdek van de Hogeweg was over honderden meters kapotgevroren, en het duurde maanden voor dat gerepareerd werd. De Mergelweg veranderde in een ongelooflijke , onbegaanbare oranjekleurige modderpoel. Ik liet me daardoor echter niet afschrikken en liep er 'gewoon' overheen, of beter gezegd doorheen, zodat ik met centimeters modder onder mijn laarzen op school kwam. Daar kreeg ik te horen dat ik de volgende keer met zulke poten de klas niet meer in zou komen.
De volgende dag nam ik daarom een afsnijdende route dwars door de weilanden. Althans, dat was de bedoeling, maar ik vond een boer op mijn pad die mij in niet mis te verstane woorden te kennen gaf dat ik niet door zijn weiland mocht! Ik praatte als Brugman om uit te leggen waarom ik daar liep, maar zijn enige antwoord was telkens 'De gees truuk!'. Terug naar de modder dus. Later kreeg de Mergelweg kiezelsteentjes en kon je er dus weer gewoon overheen, maar totdat dat gebeurde heb ik vaak weer die omweg over het Kerkplein moeten nemen.
Met de komst van die kiezelsteentjes kon je ook eroverheen fietsen, maar de weg was wel extreem hobbelig. Dat merkte ik toen ik voor mijn moeder een ons worst ('blokwoeësj') bij de slager moest halen. Ik had haast, propte de worst onder de snelbinder en fietste met een noodgang naar huis, zodat de fiets door de vele hobbels meer in de lucht zweefde dan in contact met de grond was. Thuisgekomen bekeek mijn moeder de worst en mompelde 'Is dat een ons?'. Ik begreep niet wat ze bedoelde, maar toen ik een uurtje later over de Mergelweg liep zag ik overal plakken worst liggen.
Vijftig jaar later sta ik op het keurige, stevige bruggetje in de Mergelweg, over diezelfde beek, en vraag ik me af of er in deze beek nog steeds zoveel 'koelköpkes' (kikkervisjes) leven. Die vingen we met tientallen tegelijk en stopten we in een jampotje, om thuis te bekijken hoe ze zouden veranderen in echte kikkers. Onnodig te zeggen dat de beestjes dat niet overleefden. Wist ik veel.
Reageer
|